Collectie Gelderland

Tegel van aardewerk met tinglazuur voorstellende een man met tulp in de hand, ca. 1625-1650 (1637?)

Hier was een tegelschilder aan het werk die actueel reageerde door het ontwerp van de tegel met de groetende man creatief te gebruiken. Hij liet de hoed weg en duwde de man een tulpenplant in de hand. In de andere hand houdt hij iets wat lijkt op een hoefijzer (of wat meer secuur gezegd, omdat het ontwerp van de groetende man werd gebruikt: de vingertoppen raken aan iets dat lijkt op een hoefijzer.) Men kende wel hoefijzers in die tijd, maar het is niet duidelijk vanaf wanneer het hoefijzer als gelukbrengend werd beschouwd. Mogelijk reageerde de tegelschilder op de tulpenmanie uit de jaren 1633 tot aan 1637, toen tulpenbollen voor onwaarschijnlijk grote bedragen werden verhandeld. Het is dus goed mogelijk dat deze variant in 1637 is geschilderd, toen de windhandel instortte en menig 'florist' zijn geld had verspeeld. Het vallende hoefijzer als het teloorgaan van de voorspoed? 'Sy meenden een rijckdom te winnen / maer zijn haer geldt en goedt meest quijt De sin en 't hooft is heel aan 't hollen / door de nietighe Tulpa-bollen.' (Laatste regels uit een spotdicht van Steven Teunisz van de Lust (1643) te vinden in Krelage 1942, 46.) Het is ons niet duidelijk wat de schilder bedoelde met het accentueren van het oranje schortje en van de oranje streepjes op het kledingstuk (een verstelling?).